Varenvormen
Varens vertonen zich in meerdere gedaanten. We moeten dan onderscheid maken in: groeivormen, bladvormen en sorivormen
Bij de groeivormen in:
- Bekervorm
- Kruipend rizhoom (= wortelstokvorm)
Groeivorm: Bekervorm.
De bekendste vorm is de bekervorm. Uit een centraal punt ontrollen zich in een cirkel om beurten de bladeren. Dat centrale punt, hier te noemen het groeipunt, kan zich in de loop van de jaren uit de grond verheffen en als het ware een kort stammetje vormen. Het groeipunt is het punt waar zowel de bladeren uit komen als ook aan de onderzijde de wortels. Komt het groeipunt te ver boven de grond uit dan loopt de plant de kans om met zijn wortels het contact met de grond te verliezen en niet meer bij het daar aanwezige vocht te komen. Deze zal dan verdrogen en uiteindelijk doodgaan. Ook wordt zo’n plant in gematigde en koude gebieden dan steeds vorstgevoeliger
De “stam” bij een varen bestaat voornamelijk uit de achtergebleven bladscheden rondom een centrale kern, dus uit dood materiaal. Dit in tegenstelling tot de stammen van echte bomen, waarin alleen de kern uit dood materiaal, het hout, bestaat maar zich tussen schors en hout levend materiaal bevindt waar de vaatbundels doorheen lopen, die het vocht met daarin de voedingstoffen naar de bladeren brengen. Door dit dode materiaal, dat veel vocht kan vasthouden, kunnen de wortels vanuit het groeipunt naar beneden naar de grond groeien.
Zijn de omstandigheden zo dat die “stam” permanent vochtig blijft, dan kunnen die wortels blijven groeien in de lengte naar beneden, maar ook in aantal rondom die “stam”. Ze vormen dan uiteindelijk mede de stam, die steeds maar dikker en steviger wordt en steeds moeilijker kan omvallen. Dat soort omstandigheden doet zich voor in permanent vochtige, tropische oerwouden.
Bij ons is dat met de wisseling van de seizoenen niet het geval en kan die diktegroei door wortels niet plaatsvinden en kan de “stam” onvoldoende stevigheid ontwikkelen om zich letterlijk staande te houden. Bij ons vallen ze dan ook om. Of niet, maar dan gaan ze door uitdroging dood. Vallen ze om dan, dan komt het groeipunt weer dicht bij de grond en kunnen de wortels daar weer makkelijk in groeien en is de plant (voorlopig) gered. Sommige varens in deze groep van bekervarens kunnen het op deze manier wel tientallen jaren of nog langer volhouden. Ze “slepen” dan een heel spoor van een dode “stam” achter zich aan en zijn vele decimeters en soms wel meters van hun oorspronkelijke plek “weggelopen”.
In het tropisch oerwoud ontwikkelen de stammen wel voldoende stevigheid zodat ze overeind kunnen blijven staan. Ze kunnen wel dertig meter hoog worden en vele meters in omvang, afhankelijk van de soort. Bij deze bekervormende varens lopen de bladlengtes uiteen van een enkele centimeters tot wel meters lang. Soms wel tot 7 à 8 meter. Deze hebben dan dus een bladkroon van zo’n 15 meter in doorsnede. Bij ons blijven de bladveren beperkt tot gemiddeld zo’n 1, 2 meter met uitschieters bij een enkele soort tot 2,5 meter, bijvoorbeeld de Koningsvaren Osmunda regalis.
Bekervormende varens kunnen aan de voet van de groeipunt uitlopers produceren die nieuwe kronen vormen. In de meeste gevallen blijven die dicht tegen de oorspronkelijk moederplant staan. Ze vormen uiteindelijk grote clusters, waarvan de stammen elkaar ondersteunen, elkaar vochtig houden en dus niet omvallen. Zulke “stoelen” kunnen erg groot en oud worden.
Groeivorm : Kruipend rhizoom
Een ander minder bekende maar wel veel voorkomende vorm is de varen met het kruipend rhizoom ofwel de wortelstok. Varens met een kruipend rhizoom zijn er in twee vormen, zij die op de grond kruipen en zij die in de grond kruipen. In beide gevallen is er geen sprake van een centraal groeipunt, zoals bij de hiervoor beschreven bekervorm, maar vindt de groei plaats aan het eindpunt van dat rhizoom. Afhankelijk van de soort ontspruit daar om de zoveel centimeter een blad. Op den duur staan er in een groeiseizoen een flink aantal bladeren met enige afstand van elkaar op het zich voortkruipende rhizoom. Het rhizoom blijft in zijn geheel levend materiaal waaruit de wortels lopen.
Bij op de grond kruipende soorten staan die wortels logischerwijs aan de onderzijde van het rhizoom, de grondkant, en de bladeren aan de bovenkant aan de open lucht, de zonkant.
Bij in de grond kruipende soorten kunnen wortels aan alle zijden aanwezig zijn, alsook de bladeren. Maar omdat de bladeren naar de lucht en de zon toe moeten, groeien zij direct omhoog de grond uit.
Bij op de grond groeiende rhizoomvormen is het rhizoom dik en vlezig van gedaante. Bij, in de grond groeiende is dat veel minder en heeft het rhizoom meer een dunne vezelige vorm.
De dikke vlezig gedaante is nodig om voldoende vocht te kunnen vasthouden in de situatie waar relatief veel zon en wind proberen de wortelstok uit te drogen.
Rhizomen onder de grond vertakken zich over het algemeen gemakkelijk, zodat een heel netwerk van over elkaar heen groeiende rhizomen kan ontstaan: een soort matvorming.
Bovengronds groeiende rhizoomvormen zijn meestal varens die van oorsprong leefden, en ook nu nog kunnen leven, op de bemoste stammen van bomen. Zij leefden epifytisch, maar hebben zich in de loop van de evolutie aangepast aan een leven op de grond. Bij ons zijn de eikvarens, Polypodium vulgare en Polypodium interjectum daarvan de vertegenwoordigers.
Ondergronds groeiende rhizoomvormen komen bij ons voor bij de zeldzaam voorkomende beukvarens, Gymnocarpium dryopteris en Gymnocarpium robertianum.
Bladvormen.
Net als zaadplanten kennen ook de varens zeer vele bladvormen. Eén ding onderscheidt varenbladeren van de bladvormen van zaadplanten: varenbladeren ontrollen zich (op enkele uitzonderingen na).
Varenbladeren kunnen op een heel korte -enkele millimeters- of heel lange steel –tot wel 2 meter- staan en alle lengtes daar tussenin. Met de steel wordt hier het gedeelte tussen het groeipunt en de bladveer bedoeld. Veelal zijn die bladstelen geschubd of behaard. Deze beschubbing/beharing beschermt het jonge uitrollende blad tegen uitdroging en/of vraat.
Die schubben of haren hebben per soort een eigen vorm en/of kleuring en/of celpatroon waaraan de plant te herkennen en te determineren is.
Boven op de bladsteel staat de bladschijf. De bladschijf kan een gesloten simpel blad zijn, zoals bij tongvarens, of vele keren opgedeeld en/of ingesneden. Ze kunnen onder andere lancet- of handvormig zijn.
De belangrijkste vormen vindt u hier onder:
Illustratie Edgar Paulton
Sorivormen.
Varens produceren sporen en die moeten ergens op de varens aanwezig zijn en kunnen groeien.
Dat doen ze in de sporenblaasjes, de sporangia, die op hun beurt weer met velen in de sporenhoopjes, de sori zitten.
De meest voorkomende plek van deze sori is aan de onderzijde van de bladeren. Deze sori groeien op alle mogelijk plekken aan die onderzijde van de bladeren én hebben vele vormen.
Die plekken, en met name de vorm van de plekken, zijn kenmerkend voor de geslachten en soorten. Ze zijn mede afhankelijk van het nervenpatroon in het blad. Sori zitten meestal op de laatste deelblaadjes van het blad. Daar kunnen ze tegen de hoofdnerf, tegen de zijnerf, tegen de rand of verspreid over het blad liggen.
De sori kan de vorm van een ronde stip, een komma, een streepje of zelfs een hele lijn hebben.
Er zijn soorten met onderscheiden fertiele en niet fertiele veren (vb. Blechnum spicant). Ook zijn er soorten met aparte sporenaren bedekt met sporenblazen ( vb Matteucia, Bottrichium, Ophioglossum, Osmunda).
Lees verder: Voortplanting van varens