Varens midden in de Atlantische oceaan
Wim de Winter
Midden door de Atlantische Oceaan, halverwege Europa en Afrika enerzijds en Noord- en Zuid-Amerika anderzijds, loopt de Mid-Atlantische Rug als een gigantische geologische ritssluiting van noord tot zuid. Het is een vulkanische bergketen, feitelijk één lange breuk in de aardkorst, waardoor het magma opwelt dat de stuwende kracht levert voor het uiteendrijven van de continenten. Op het noordelijk halfrond komt deze rug op twee plaatsen boven water. De ene is IJsland. De andere, ruwweg halverwege de evenaar en de Noordpool, is de Azoren-archipel. Door wat bochtenwerk in de Mid-Atlantische Rug liggen de Azoren nog wat westelijker dan IJsland en vormen daardoor het verst westelijke deel van Europa. Tezamen met de Canarische eilanden en Madeira worden ze gerekend tot Macaronesië.
Macaronesië is een gebied met een zeer kenmerkende flora. Ten eerste zijn er door de geïsoleerde ligging veel endemische soorten, zowel per archipel (of zelfs per eiland) als voor heel Macaronesië (bijvoorbeeld Polypodium macaronesicum Bobrov). De oorspronkelijke vegetatie van veel van de eilanden is het laurierbos, een altijd-groen, subtropisch loofbos dat naar wordt aangenomen een overblijfsel is van het woud dat voor de ijstijden grote delen van Europa bedekte. Restanten van dit bostype komen verder voor op een beperkt aantal plaatsen met hoge neerslag in het Middellandse-zeegebied. Daarnaast bevinden de eilanden zich als het ware tussen vier continenten in, zodat je naast Europese soorten ook Afrikaanse (bijvoorbeeld Asplenium aethiopicum Burm. f, Ceterach lolegnamense Gibby & Lovis) en Amerikaanse flora-elementen vindt (bijvoorbeeld Elaphoglossum ). Tenslotte blijken veel populaire cultuurplanten zich zeer goed thuis te voelen in het milde, vochtige klimaat en zich in het wild vrijelijk voort te planten. Tal van redenen dus waarom het al lang mijn wens was om na Madeira (1998) eens een bezoek te brengen aan de Azoren. Afgelopen november was het eindelijk zover en hebben we twee weken vakantie doorgebracht op São Miguel, één van de drie oostelijkste eilanden.
In de hoofdstad Ponta Delgada is Pteris vittata L. de meest voorkomende varen. Op alle oudere gebouwen en muren zijn ze te vinden. Graag op de wat vochtigere plekken zoals onder dakgoten en achter regenpijpen, maar zeker niet daartoe beperkt, wat gezien het regenrijke klimaat (één dag geen regen in twee weken…) niet verwonderlijk is. Op drogere, niet-gepleisterde tuin- en keermuren is Polypodium macaronesicum vaste prik. Door deze habitatvoorkeur is deze soort op het land met z’n talloze erfmuurtjes en perceelmuurtjes algemener dan in de stad. Hij lijkt op Polypodium cambricum L, maar is veel grover gesneden aan de bladrand. Volwassen planten worden vrij fors. Opvallend ook in de stad zijn kleine exemplaren van de Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum L.) die hoog op woonhuizen en winkels tegen de muren groeien. Bij de haven zijn keermuren gebouwd om de hoogteverschillen te overbruggen. Daar komt er een aantal nieuwe soorten bij, namelijk de IJzervaren (Cyrtomium falcatum L.f.), het Venushaar (Adiantum capillus-veneris L.), en de Zeestreepvaren ( Asplenium marinum L.). Ik schat dat over het hele eiland genomen de IJzervaren de algemeenste soort is. In alle bossen, wegbermen en heggen kom je hem in grote aantallen tegen.
De Zeestreepvaren - Asplenium marinum |
Op de kust groeit hij (met wat zoutschade, dat wel) op de steile kliffen nog geen vijf meter boven waar de oceaangolven zich kapot razen die al duizenden kilometers geen land meer gezien hebben. Alleen op de hoogste bergtoppen, waar de grond erg venig wordt, zie je z’n glanzende, leerachtige blad minder. De Zeestreepvaren waagt zich hier ver van huis: vind je hem in Noord-Europa uitsluitend in de zeer directe nabijheid van de zee, eigenlijk net boven de spatwaterzone, op São Miguel vond ik hem tot honderden meters hoogte tot meer dan een kilometer het binnenland in. |
De belangrijkste economische activiteit op het eiland lijkt de melkveehouderij te zijn. Bijna al het land dat niet te steil is om een koe tegenaan te plakken is geconverteerd tot weiland. Blijkens de aantallen rondslingerende lege zakken gaat er ook heel wat kunstmest op. Ik ben niet goed in zaadplanten, maar voor mij zagen de graslanden er hetzelfde uit als de productieweilanden in Nederland, alleen door de zachte bodem wat meer kapot getrapt. Het binnenland viel daardoor aanvankelijk nogal tegen, zeker in vergelijking met Madeira waar in het binnenland nog prachtig laurierwoud en reuzeheide bewaard is gebleven.
Het land dat niet in cultuur is gebracht wordt vrijwel volledig overwoekerd door de Gemberlelie (Hedychium garderianum [?]). Deze is in de 19e-eeuw ingevoerd als sierplant en is sindsdien een plaag geworden. De rechtopstaande stengels met hun grote mais-achtige bladeren laten weinig ruimte voor andere planten. Alleen de bomen die erboven uitsteken en wat er in hun ondergroei kan leven blijft gespaard. Ze zijn weinig kieskeurig in hun milieu: bos, heide, berm - eigenlijk bijna overal. De redding voor de varens is dat ze een dikke, knollige wortelstok hebben (die naar gember ruikt) die te weinig houvast biedt op al te steile bodem, zodat er op de vele steile bermen langs wegen en paden nog wat ruimte overblijft. En zoals we later merkten, ze komen niet hoger dan ruim 600 meter boven zee. De algemeenste varen is de IJzervaren. Rekenen we de verwanten mee dan wordt hij in aantal overtroffen door de Mosvaren (Selaginella kraussiana Kunze). Vrijwel overal waar vochtige bodem beschikbaar is staat dit kleine, kruipende, heldergroene plantje. Het was kennelijk het seizoen niet voor sporenvorming, want de typische sporenaartjes heb ik nergens kunnen vinden. Hij is in het veld niet zo eenvoudig te determineren. Onderscheidend is dat hij twee vaatbundels heeft en dat de stengel duidelijk geleed is. Dat van die vaatbundels is met de 15 x loep wel te zien, maar niet echt gemakkelijk. Pas onder de binoculair wist ik dat ik het wel goed gezien had. De geleding van de stengel is alleen duidelijk als je naar de oudere hoofdstengel kijkt, waar de blaadjes al verkleuren en verder uiteen komen te staan. In de jongere, groeiende delen is de stengel alleen wat verdikt, wat je gemakkelijk wijt aan de wortels die op deze knopen aan de bovenzijde ontspruiten en direct rond de stengel naar beneden buigen. Selaginella kraussiana is weelderiger en frisser groen dan de in Zuid-Europa algemene Selaginella denticulata L. Op veel plaatsen staat de Reuzenpaardenstaart (Equisetum telmateia Ehrh.). Dit stelde mij voor een raadsel. Ik heb deze paardenstaart altijd geassocieerd met kalk en gemeend dat kalk sedimentair van oorsprong was. Heb ik mijn geologie niet juist voor ogen, of zijn er andere basische substraten waarop de Reuzenpaardenstaart zich thuis voelt? De enige andere paardenstaart die op de Azoren voorkomt, de Vertakte paardenstaart ( Equisetum ramosissimum Desf.), is minder algemeen. Twee soorten Wolfsklauwen heb ik gezien: op meer open terrein, dat is vooral op heide boven de 650 m, kom je incidenteel de Knikkende wolfsklauw (Lycopodiella cernua L.) tegen. Dit is een bijzonder mooie soort, vanuit de kruipende stengel komen vertakte, 30 à 40 cm hoge miniatuur-sparretjes omhoog met hangende sporenaartjes. Wereldwijd is dit de aller-algemeenste Wolfsklauw, maar in Europa is hij desondanks zeer zeldzaam. Met name rond het meer Lagoa do Fogo is hij gemakkelijk te vinden. De andere soort lijkt sterk op onze Dennenwolfsklauw, maar dan met tandjes aan de bladrand (Huperzia dentata Herter). Hij kan echter fors uitgroeien: ik heb meerdere exemplaren van over de 30 cm lang gezien. Eén exemplaar was stevig en rechtopstaand met een zeer dikke spruit (ø 17 mm) en een ciliate bladrand en huidmondjes (in tegenstelling tot Huperzia selago L.) alleen aan de onderzijde van het blad. Qua habitus deed hij sterk aan de Latijns-Amerikaanse Huperzia reflexa Lam. denken. Øllgaard beschouwt de soort ook niet meer als verwant aan Huperzia selago, maar deelt hem in in dezelfde groep als Huperzia reflexa. De soort is vrij algemeen op schaars begroeide steilkantjes waar hij lijkt te pionieren, en minder algemeen, maar groter ontwikkeld, langs bospaden en op heide op grotere hoogte.
|
De sori van Woodwardia radicans |
Zeer algemeen is Woodwardia radicans L. Deze varen is aan het Dubbelloof verwant, maar heeft de sori niet in één lange lijn maar in onderbroken lijn, alsof het gestikt is. De lichtgroene, grofgedeelde bladeren worden tot meer dan anderhalve meter lang. Vaak bedekt een groep van deze varens een flink stuk van een helling, waarlijk een tropisch gezicht! De naar radicans ’wortelend’ dankt hij aan de adventieve knoppen die een enkele keer tot ontwikkeling komen aan de top van het blad. In de vochtige lucht groeit zo’n knop dan uit tot een jong plantje met wortels en bladeren, dat na verloop van tijd met het afstervende blad op de grond terecht komt en verder groeit. |
Niet zeldzaam is verder Diplazium caudatum Cav, ook een forse varen van beekoevers en steilkanten. Naar Christella dentata Forssk, een pantropische soort, is het evenmin lang zoeken. Op veld- en erfmuren staat veel Asplenium bilottii F.W. Schultz, het Zwartsteeltje (Asplenium adiantum-nigrum L.) en de Steenbreekvaren (Asplenium trichomanes L. ssp. quadrivalens). Op sommige plaatsen werd de plaats van de plaats van de Steenbreekvaren ingenomen door Asplenium azoricum Lovis, Rasbach & amp; Reichst, een soort die alleen op de Azoren voorkomt en zich onderscheidt van de Steenbreekvaren door iets langere blaadjes die bovendien minder scheef zijn een aan beide zijden getand. Op keermuren is Adiantum hispidulum Sw. algemeen, een Venushaartje afkomstig is uit de tropen van de oude wereld met herhaaldelijk pseudodichotoom vertakte bladeren. Een andere opvallende immigrant, maar dan van het westelijk halfrond, is Pityrogramma calomelanos L. Deze soort bedekt de onderzijde van zijn bladeren met een felgekleurde, wasachtige substantie. Zowel de witte als de gele variëteit heb ik verschillende malen gevonden. |
Sori van Dicksonia antarctica |
Centraal op het eiland ligt het kratercomplex van Furnas. Door de vele hete bronnen en stoomspuit-en is het hier warmer en zo mogelijk nog vochtiger dan op de rest van het eiland. Er is een mooie botanische tuin met daarin een rijke varencollectie, die ik van harte kan aanbevelen (ook vanwege het vulkanisch verwarmde modderzwembad…). Vanouds worden in tuinen in deze vallei allerlei boomvarens aangeplant. Een aantal soorten, zoals de Australische Sphaeropteris cooperi Hook. & F. v. Muell. en Dicksonia antarctica Labill, is van daar-uit verwilderd en lijken zich vrijelijk in de natuur voort te planten. De enige inheemse boomvaren, Culcita macrocarpa Presl is vrijwel beperkt tot de heuvelrug in het noordoosten van het eiland, waar ze geen concurrentie duchten van de Gemberlelie. |
Op de top van deze heuvelrug groeit zeer natte heide die de boeren proberen te draineren met zeer diepe geulen. Deze geulen scheppen en heel bijzonder milieu in de kale hoogvlakte, waarin tal van planten beschutting vinden tegen de razende oceaanwind die elke uitstekende scheut tracht af te scheren. Langs de bovenranden vind je veel Dicksonia en struikgewas dat zo vlak uitgroeit dat het een tunneldak vormt waaronder weinig licht doordringt. Ik kon de verleiding niet weerstaan en heb me twee meter door de struiken laten zakken (ojee, hoe kom ik hier ooit weer uit?...). Op de bodem van de geul stond ik te soppen in een schemerig verlichte, donkergroene tunnel, de wanden dicht begroeid met Mosvaren en de Engelse vliesvaren (Hymenophyllum tunbrigense L.). De grootste verrassing was echter het bruin-schubbige, donkergroene, ongedeelde blad van een ook op de Azoren heel bijzondere varen: Elaphoglossum semicylindricum Bowd. Dit is de enige Europese vertegenwoordiger van een tropisch geslacht dat even soortenrijk als vormenarm is. In Latijns-Amerika kun je in verschillende landen meer Elaphoglossums vinden dan je totaal aan varensoorten in Nederland hebt, en je onderscheidt ze vooral door middel van de bladschubben, aangezien de bladeren bijna stuk voor stuk dezelfde vorm hebben: een steeltje met een lancetvormig gaafrandig blad erop… Ik heb lang gezocht naar een tweede exemplaar, maar het bleef bij deze ene, recht tegenover waar ik met omlaag had laten glijden. De laatste grote verassing kwam helemaal op de noordoostpunt. Het was onze laatste kampeerdag en hadden daarom een uurtje weemoedig over zee gestaard vanaf de bodem van een diep ingesleten riviervalleitje. Toen we de steile weg weer bijna helemaal omhoog geklauterd waren zag ik in de kant opeens staan waar ik al twee weken naar uitgekeken had: het zeestervormige blad van Aslplenium hemionitis L. Dit is een ongelofelijk mooi, 15 cm groot, lichtgroen varentje. Het doet enigszins denken aan de Tongvaren, maar dan met het blad verdeeld in vijf spitse slippen. |
Asplenium hemionitis |
Na de eerste vond ik weldra diverse andere planten. Ze stonden in een marginaal, steil weitje, nogal ruig eigenlijk. Het mooist ontwikkelde exemplaar groeide zelfs min of meer bedolven onder een hoop snoeiafval. Na deze pracht leek het muurtje vlak bij de tent dat rood stond van het jonge blad van de Midden-Amerikaanse Blechnum occidentale L. bijna gewoontjes… |
Artikel uit VarenVaria nr.1 - 2004 |
Varens midden in de Atlantische oceaan
Wim de Winter Midden door de Atlantische Oceaan, halverwege Europa en Afrika enerzijds en Noord- en Zuid-Amerika anderzijds, loopt de Mid-Atlantische Rug als een gigantische geologische ritssluiting van noord tot zuid. Het is een vulkanische bergketen, feitelijk één lange breuk in de aardkorst, waardoor het magma opwelt dat de stuwende kracht levert voor het uiteendrijven van de continenten. Op het noordelijk halfrond komt deze rug op twee plaatsen boven water. De ene is IJsland. De andere, ruwweg halverwege de evenaar en de Noordpool, is de Azoren-archipel. Door wat bochtenwerk in de Mid-Atlantische Rug liggen de Azoren nog wat westelijker dan IJsland en vormen daardoor het verst westelijke deel van Europa. Tezamen met de Canarische eilanden en Madeira worden ze gerekend tot Macaronesië. Macaronesië is een gebied met een zeer kenmerkende flora. Ten eerste zijn er door de geïsoleerde ligging veel endemische soorten, zowel per archipel (of zelfs per eiland) als voor heel Macaronesië (bijvoorbeeld Polypodium macaronesicum Bobrov). De oorspronkelijke vegetatie van veel van de eilanden is het laurierbos, een altijd-groen, subtropisch loofbos dat naar wordt aangenomen een overblijfsel is van het woud dat voor de ijstijden grote delen van Europa bedekte. Restanten van dit bostype komen verder voor op een beperkt aantal plaatsen met hoge neerslag in het Middellandse-zeegebied. Daarnaast bevinden de eilanden zich als het ware tussen vier continenten in, zodat je naast Europese soorten ook Afrikaanse (bijvoorbeeld Asplenium aethiopicum Burm. f, Ceterach lolegnamense Gibby & Lovis) en Amerikaanse flora-elementen vindt (bijvoorbeeld Elaphoglossum ). Tenslotte blijken veel populaire cultuurplanten zich zeer goed thuis te voelen in het milde, vochtige klimaat en zich in het wild vrijelijk voort te planten. Tal van redenen dus waarom het al lang mijn wens was om na Madeira (1998) eens een bezoek te brengen aan de Azoren. Afgelopen november was het eindelijk zover en hebben we twee weken vakantie doorgebracht op São Miguel, één van de drie oostelijkste eilanden. In de hoofdstad Ponta Delgada is Pteris vittata L. de meest voorkomende varen. Op alle oudere gebouwen en muren zijn ze te vinden. Graag op de wat vochtigere plekken zoals onder dakgoten en achter regenpijpen, maar zeker niet daartoe beperkt, wat gezien het regenrijke klimaat (één dag geen regen in twee weken…) niet verwonderlijk is. Op drogere, niet-gepleisterde tuin- en keermuren is Polypodium macaronesicum vaste prik. Door deze habitatvoorkeur is deze soort op het land met z’n talloze erfmuurtjes en perceelmuurtjes algemener dan in de stad. Hij lijkt op Polypodium cambricum L, maar is veel grover gesneden aan de bladrand. Volwassen planten worden vrij fors. Opvallend ook in de stad zijn kleine exemplaren van de Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum L.) die hoog op woonhuizen en winkels tegen de muren groeien. Bij de haven zijn keermuren gebouwd om de hoogteverschillen te overbruggen. Daar komt er een aantal nieuwe soorten bij, namelijk de IJzervaren (Cyrtomium falcatum L.f.), het Venushaar (Adiantum capillus-veneris L.), en de Zeestreepvaren ( Asplenium marinum L.). Ik schat dat over het hele eiland genomen de IJzervaren de algemeenste soort is. In alle bossen, wegbermen en heggen kom je hem in grote aantallen tegen. De Zeestreepvaren - Asplenium marinum Op de kust groeit hij (met wat zoutschade, dat wel) op de steile kliffen nog geen vijf meter boven waar de oceaangolven zich kapot razen die al duizenden kilometers geen land meer gezien hebben. Alleen op de hoogste bergtoppen, waar de grond erg venig wordt, zie je z’n glanzende, leerachtige blad minder. De Zeestreepvaren waagt zich hier ver van huis: vind je hem in Noord-Europa uitsluitend in de zeer directe nabijheid van de zee, eigenlijk net boven de spatwaterzone, op São Miguel vond ik hem tot honderden meters hoogte tot meer dan een kilometer het binnenland in. De belangrijkste economische activiteit op het eiland lijkt de melkveehouderij te zijn. Bijna al het land dat niet te steil is om een koe tegenaan te plakken is geconverteerd tot weiland. Blijkens de aantallen rondslingerende lege zakken gaat er ook heel wat kunstmest op. Ik ben niet goed in zaadplanten, maar voor mij zagen de graslanden er hetzelfde uit als de productieweilanden in Nederland, alleen door de zachte bodem wat meer kapot getrapt. Het binnenland viel daardoor aanvankelijk nogal tegen, zeker in vergelijking met Madeira waar in het binnenland nog prachtig laurierwoud en reuzeheide bewaard is gebleven. Het land dat niet in cultuur is gebracht wordt vrijwel volledig overwoekerd door de Gemberlelie (Hedychium garderianum [?]). Deze is in de 19e-eeuw ingevoerd als sierplant en is sindsdien een plaag geworden. De rechtopstaande stengels met hun grote mais-achtige bladeren laten weinig ruimte voor andere planten. Alleen de bomen die erboven uitsteken en wat er in hun ondergroei kan leven blijft gespaard. Ze zijn weinig kieskeurig in hun milieu: bos, heide, berm - eigenlijk bijna overal. De redding voor de varens is dat ze een dikke, knollige wortelstok hebben (die naar gember ruikt) die te weinig houvast biedt op al te steile bodem, zodat er op de vele steile bermen langs wegen en paden nog wat ruimte overblijft. En zoals we later merkten, ze komen niet hoger dan ruim 600 meter boven zee. De algemeenste varen is de IJzervaren. Rekenen we de verwanten mee dan wordt hij in aantal overtroffen door de Mosvaren (Selaginella kraussiana Kunze). Vrijwel overal waar vochtige bodem beschikbaar is staat dit kleine, kruipende, heldergroene plantje. Het was kennelijk het seizoen niet voor sporenvorming, want de typische sporenaartjes heb ik nergens kunnen vinden. Hij is in het veld niet zo eenvoudig te determineren. Onderscheidend is dat hij twee vaatbundels heeft en dat de stengel duidelijk geleed is. Dat van die vaatbundels is met de 15 x loep wel te zien, maar niet echt gemakkelijk. Pas onder de binoculair wist ik dat ik het wel goed gezien had. De geleding van de stengel is alleen duidelijk als je naar de oudere hoofdstengel kijkt, waar de blaadjes al verkleuren en verder uiteen komen te staan. In de jongere, groeiende delen is de stengel alleen wat verdikt, wat je gemakkelijk wijt aan de wortels die op deze knopen aan de bovenzijde ontspruiten en direct rond de stengel naar beneden buigen. Selaginella kraussiana is weelderiger en frisser groen dan de in Zuid-Europa algemene Selaginella denticulata L. Op veel plaatsen staat de Reuzenpaardenstaart (Equisetum telmateia Ehrh.). Dit stelde mij voor een raadsel. Ik heb deze paardenstaart altijd geassocieerd met kalk en gemeend dat kalk sedimentair van oorsprong was. Heb ik mijn geologie niet juist voor ogen, of zijn er andere basische substraten waarop de Reuzenpaardenstaart zich thuis voelt? De enige andere paardenstaart die op de Azoren voorkomt, de Vertakte paardenstaart ( Equisetum ramosissimum Desf.), is minder algemeen. Twee soorten Wolfsklauwen heb ik gezien: op meer open terrein, dat is vooral op heide boven de 650 m, kom je incidenteel de Knikkende wolfsklauw (Lycopodiella cernua L.) tegen. Dit is een bijzonder mooie soort, vanuit de kruipende stengel komen vertakte, 30 à 40 cm hoge miniatuur-sparretjes omhoog met hangende sporenaartjes. Wereldwijd is dit de aller-algemeenste Wolfsklauw, maar in Europa is hij desondanks zeer zeldzaam. Met name rond het meer Lagoa do Fogo is hij gemakkelijk te vinden. De andere soort lijkt sterk op onze Dennenwolfsklauw, maar dan met tandjes aan de bladrand (Huperzia dentata Herter). Hij kan echter fors uitgroeien: ik heb meerdere exemplaren van over de 30 cm lang gezien. Eén exemplaar was stevig en rechtopstaand met een zeer dikke spruit (ø 17 mm) en een ciliate bladrand en huidmondjes (in tegenstelling tot Huperzia selago L.) alleen aan de onderzijde van het blad. Qua habitus deed hij sterk aan de Latijns-Amerikaanse Huperzia reflexa Lam. denken. Øllgaard beschouwt de soort ook niet meer als verwant aan Huperzia selago, maar deelt hem in in dezelfde groep als Huperzia reflexa. De soort is vrij algemeen op schaars begroeide steilkantjes waar hij lijkt te pionieren, en minder algemeen, maar groter ontwikkeld, langs bospaden en op heide op grotere hoogte. De sori van Woodwardia radicans Zeer algemeen is Woodwardia radicans L. Deze varen is aan het Dubbelloof verwant, maar heeft de sori niet in één lange lijn maar in onderbroken lijn, alsof het gestikt is. De lichtgroene, grofgedeelde bladeren worden tot meer dan anderhalve meter lang. Vaak bedekt een groep van deze varens een flink stuk van een helling, waarlijk een tropisch gezicht! De naar radicans ’wortelend’ dankt hij aan de adventieve knoppen die een enkele keer tot ontwikkeling komen aan de top van het blad. In de vochtige lucht groeit zo’n knop dan uit tot een jong plantje met wortels en bladeren, dat na verloop van tijd met het afstervende blad op de grond terecht komt en verder groeit. Niet zeldzaam is verder Diplazium caudatum Cav, ook een forse varen van beekoevers en steilkanten. Naar Christella dentata Forssk, een pantropische soort, is het evenmin lang zoeken. Op veld- en erfmuren staat veel Asplenium bilottii F.W. Schultz, het Zwartsteeltje (Asplenium adiantum-nigrum L.) en de Steenbreekvaren (Asplenium trichomanes L. ssp. quadrivalens). Op sommige plaatsen werd de plaats van de plaats van de Steenbreekvaren ingenomen door Asplenium azoricum Lovis, Rasbach & amp; Reichst, een soort die alleen op de Azoren voorkomt en zich onderscheidt van de Steenbreekvaren door iets langere blaadjes die bovendien minder scheef zijn een aan beide zijden getand. Op keermuren is Adiantum hispidulum Sw. algemeen, een Venushaartje afkomstig is uit de tropen van de oude wereld met herhaaldelijk pseudodichotoom vertakte bladeren. Een andere opvallende immigrant, maar dan van het westelijk halfrond, is Pityrogramma calomelanos L. Deze soort bedekt de onderzijde van zijn bladeren met een felgekleurde, wasachtige substantie. Zowel de witte als de gele variëteit heb ik verschillende malen gevonden. Sori van Dicksonia antarctica Centraal op het eiland ligt het kratercomplex van Furnas. Door de vele hete bronnen en stoomspuit-en is het hier warmer en zo mogelijk nog vochtiger dan op de rest van het eiland. Er is een mooie botanische tuin met daarin een rijke varencollectie, die ik van harte kan aanbevelen (ook vanwege het vulkanisch verwarmde modderzwembad…). Vanouds worden in tuinen in deze vallei allerlei boomvarens aangeplant. Een aantal soorten, zoals de Australische Sphaeropteris cooperi Hook. & F. v. Muell. en Dicksonia antarctica Labill, is van daar-uit verwilderd en lijken zich vrijelijk in de natuur voort te planten. De enige inheemse boomvaren, Culcita macrocarpa Presl is vrijwel beperkt tot de heuvelrug in het noordoosten van het eiland, waar ze geen concurrentie duchten van de Gemberlelie. Op de top van deze heuvelrug groeit zeer natte heide die de boeren proberen te draineren met zeer diepe geulen. Deze geulen scheppen en heel bijzonder milieu in de kale hoogvlakte, waarin tal van planten beschutting vinden tegen de razende oceaanwind die elke uitstekende scheut tracht af te scheren. Langs de bovenranden vind je veel Dicksonia en struikgewas dat zo vlak uitgroeit dat het een tunneldak vormt waaronder weinig licht doordringt. Ik kon de verleiding niet weerstaan en heb me twee meter door de struiken laten zakken (ojee, hoe kom ik hier ooit weer uit?...). Op de bodem van de geul stond ik te soppen in een schemerig verlichte, donkergroene tunnel, de wanden dicht begroeid met Mosvaren en de Engelse vliesvaren (Hymenophyllum tunbrigense L.). De grootste verrassing was echter het bruin-schubbige, donkergroene, ongedeelde blad van een ook op de Azoren heel bijzondere varen: Elaphoglossum semicylindricum Bowd. Dit is de enige Europese vertegenwoordiger van een tropisch geslacht dat even soortenrijk als vormenarm is. In Latijns-Amerika kun je in verschillende landen meer Elaphoglossums vinden dan je totaal aan varensoorten in Nederland hebt, en je onderscheidt ze vooral door middel van de bladschubben, aangezien de bladeren bijna stuk voor stuk dezelfde vorm hebben: een steeltje met een lancetvormig gaafrandig blad erop… Ik heb lang gezocht naar een tweede exemplaar, maar het bleef bij deze ene, recht tegenover waar ik met omlaag had laten glijden. De laatste grote verassing kwam helemaal op de noordoostpunt. Het was onze laatste kampeerdag en hadden daarom een uurtje weemoedig over zee gestaard vanaf de bodem van een diep ingesleten riviervalleitje. Toen we de steile weg weer bijna helemaal omhoog geklauterd waren zag ik in de kant opeens staan waar ik al twee weken naar uitgekeken had: het zeestervormige blad van Aslplenium hemionitis L. Dit is een ongelofelijk mooi, 15 cm groot, lichtgroen varentje. Het doet enigszins denken aan de Tongvaren, maar dan met het blad verdeeld in vijf spitse slippen. Asplenium hemionitis Na de eerste vond ik weldra diverse andere planten. Ze stonden in een marginaal, steil weitje, nogal ruig eigenlijk. Het mooist ontwikkelde exemplaar groeide zelfs min of meer bedolven onder een hoop snoeiafval. Na deze pracht leek het muurtje vlak bij de tent dat rood stond van het jonge blad van de Midden-Amerikaanse Blechnum occidentale L. bijna gewoontjes… Artikel uit VarenVaria nr.1 - 2004